• ul·ti·ma·tum
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘laatste voorwaarde’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1694 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord ultimatum ultimatums
ultimata
verkleinwoord ultimatumpje ultimatumpjes

het ultimatumo

  1. een laatste eis alvorens men tot een actie overgaat
    • De gijzelnemers gaven de politie een ultimatum om hun vrienden uit de gevangenis vrij te laten. 
96 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]


enkelvoud meervoud
ultimatum ultimatums, ultimata

ultimatum

  1. ultimatum


enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  ultimatum     l'ultimatum     ultimatums     les ultimatums  

ultimatum m

  1. ultimatum
  • Poser / lancer / adresser un ultimatum.
    • Een ultimatum stellen.


ultimatum o

  1. ultimatum
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   ultimatum     ultimatumet     ultimatum     ultimatumen  
genitief   ultimatums     ultimatumets     ultimatums     ultimatumens