• uit·zwer·men

uitzwermen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitzwermen
zwermde uit
uitgezwermd
zwak -d volledig
  1. van een groep dat de leden naar verschillende andere plaatsen gaan
    • Tel daarbij op dat verzorgingshuis De Klokkenbelt, eigendom van St. Joseph, over een aantal jaren vrijkomt, omdat de bewoners naar de nieuwbouwcomplexen van Huize Friso en de Titus Brandsmahof (nieuw complex dat STJA in samenwerking met Carint Reggeland gaat bouwen op de plek van de voormalige Willibrordkerk nabij het Vincent van Goghplein -red.) uitzwermen. [2] 
    • De rosse vleermuis staat bekend als een soort die relatief laat - in november - aan de winterslaap begint. Bij zacht weer kunnen de vleermuizen nu al uitzwermen, maar de dieren kunnen ook tot eind maart, begin april in diepe slaaptoestand verkeren. Comateus noemt Henriette van der Loo hun situatie zelfs, om een idee te geven van de staat waarin de diertjes verkeren. [3] 
    • In een toespraak tot duizenden aanhangers in Tripoli heeft de Libische leider Kaddafi gedreigd de oorlog naar Europa te brengen. 'Als de NAVO de aanvallen niet stopt zullen Libiërs als sprinkhanen over Europa uitzwermen', luidde het. De NAVO heeft de laatste dagen de luchtaanvallen juist opgevoerd. [4] 
94 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[5]