uitzonderlijkheid

  • uit·zon·der·lijk·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord uitzonderlijkheid uitzonderlijkheden
verkleinwoord

de uitzonderlijkheidv

  1. het heel anders zijn
    • Camerota's gast, radiopresentator en actief Tea Party-lid David Webb, zag in de keuze van de outfits van de atleten zelfs een vorm van 'anti-Amerikanisme' waardoor de Amerikanen hun "uitzonderlijkheid" niet meer zouden durven benadrukken. Webb wees er op dat landen als bijvoorbeeld China, wel degelijk nationalistische kleuren dragen. [2] 
    • Zich verschuilend achter hun "uitzonderlijkheid", negeren de Verenigde Staten op arrogante wijze de zienswijzen en belangen van andere landen. [3] 
    • De ontdekking van de extra gevallen zal het debat over de oorzaak van de misvormingen en de uitzonderlijkheid ervan wellicht opnieuw aanzwengelen. [4]