Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·zet·tings·be·vel
enkelvoud meervoud
naamwoord uitzettingsbevel uitzettingsbevelen
verkleinwoord
Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

het uitzettingsbevelo

  1. (juridisch) wettelijk gebod om een gebouw of land te verlaten
     Weliswaar kregen we een week later een brief in de bus met de informatie dat we ons persoonlijke exemplaar op het postkantoor konden afhalen, maar de meeste bewoners durfden dat niet en lieten het erbij zitten, ervan overtuigd dat ze daar alleen maar zouden worden opgewacht door iemand met een dagvaarding en uitzettingsbevel in de hand.[1]
     Het uitzettingsbevel geldt alleen voor de imam, niet voor diens familie. De 17-jarige zoon van Alami Amaouch kwam in augustus in het nieuws, omdat hij op straat luidkeels aan het bidden was voor de dood van christenen.[2]
Vertalingen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Johan Harstad (vert. Edith Koenders en Paula Stevens)
    “Max, Mischa & het Tet-offensief” (2017), Podium  , ISBN 9789057598500
  2.   Weblink bron “België zet 'haatprediker' uit naar Nederland” (29-10-2016), NOS