uitweiding

  • uit·wei·ding
enkelvoud meervoud
naamwoord uitweiding uitweidingen
verkleinwoord uitweidinkje uitweidinkjes

de uitweidingv

  1. een (te) lange bespreking over een bepaald onderwerp
    • Zijn liefdesverdriet is een overbodige uitweiding, maar zijn obsessie met evenwicht en correctheid is verrijkend.[2] 
    • Op eenderde van het boek De grutto van bioloog Albert Beintema (1944) staat een fikse uitweiding over vervangende dienstplicht. Eerder treffen we passages aan waarin onderzoekers met naam en toenaam, vrienden en bekenden van de bioloog, aan bod komen. Regelmatig roept de schrijver zichzelf tot de orde, met een zin als: „Terug naar de rijstvelden in Guinee-Bissau.”[3] 
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Standaard 5 DECEMBER 2017
  3. NRC Kester Freriks 17 oktober 2015