• uit·ren·nen

uitrennen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitrennen
rende uit
uitgerend
zwak -d volledig
  1. iets hollend verlaten
    • Voor het echtpaar Arnold (76) en Anneke van Hemert uit Hezingen was het een vanzelfsprekendheid de éénjarige teef Theodora van een wisse dood te redden.- Op vakantie in Griekenland kwam het dier in paniek een brandend bos uitrennen. [2] 
    • Vrijdagavond kwart voor negen. Schefers vader staat op deze koopavond even alleen in de winkel: Schefer en Mikel Pol, die ook in de winkel werkt, drinken achterin een kopje koffie. Dan horen ze vader schreeuwen. Ze sprinten meteen naar de winkel. Schefer: “Toen ik de blik in mijn vaders ogen zag wist ik: dit is mis. Ik zag nog net een man in het zwart de winkel uitrennen.” [3] 
90 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[4]