• uit·poet·sen

uitpoetsen [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitpoetsen
poetste uit
uitgepoetst
zwak -t volledig
  1. iets wat verkeerd gegaan is corrigeren
    • Barcelona heeft niet opnieuw kunnen stunten in de Champions League. De return in de kwartfinales tegen Juventus leverde op eigen veld een teleurstellend gelijkspel op (0-0). De Spaanse ploeg kon daarmee de ruime nederlaag van vorige week in Turijn (3-0) allerminst uitpoetsen. In de vorige ronde wist Barça een zware verliespartij bij Paris Saint-Germain (4-0) voor eigen publiek nog wel goed te maken (6-1). [3] 
  2. uitwrijven
    • Tandpasta kan ook heel goed worden gebruikt om doffe koplampen weer glans te geven. Nog beter dan tandpasta is koperpoets. In beide gevallen geldt: voorzichtig steeds een klein beetje de druk opvoeren, uitpoetsen en kijken naar het eindresultaat. Dit om te voorkomen dat de hele lak rondom de kras dof wordt. [4] 
  3. schoonmaken
    • Heb je het eenmaal gevonden dan giet je het in een plantenspuit en verdeel je het in verdunde vorm over je dek. Dan met een zachte borstel uitpoetsen, evenwijdig aan de nerf. Met een zwabber en veel water alles weer schoonspoelen. Hierbij geen hogedrukspuit gebruiken, dan maak je de structuur van het hout kapot. [5] 
  • dat moet je niet uitpoetsen
je moet iets serieus aanpakken want het is ernstiger dan het lijkt