• uit·flap·pen

uitflappen [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitflappen
flapte uit
uitgeflapt
zwak -t volledig
  1. (informeel) plotseling en ongewenst iets doms zeggen
    • Een op de drie is ook zo zenuwachtig dat ze er iets dom uitflappen, wat gegarandeerd zorgt voor gefronste wenkbrauwen bij de collega’s. Ook té vriendelijk of te voorzichtig zijn wordt niet geapprecieerd. [3] 
    • Het idee achter het lied was volgens het meisje niet de woede tegenover Oranje, maar een grap over wat Mexicanen er allemaal uitflappen tijdens het kijken van een wedstrijd. [4] 
    • "Let niet op de rommel", een uitspraak die moeders er vaak gedachteloos uitflappen. Onzin, vindt mama Elizabeth. Een huis met kinderen is namelijk bij niemand niet spik en span! Om moeders een hart onder de riem te steken, heeft Elizabeth een lijstje gemaakt met dingen die doodnormaal zijn in een huishouden met kinderen inclusief rommel, stapels was en een met speelgoed bezaaide auto. [5]