• uit·floe·pen

uitfloepen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitfloepen
floepte uit
uitgefloept
zwak -t volledig
  1. plotseling uitgaan van een lamp
    • Ze is nuchter. Beelden van een wetenschappelijke lijkenfarm in Texas, met stoffelijke overschotten vol vliegen? Chantalle (18), dochter van de twee jaar geleden vermoorde brigader Jan Wind, kijkt geboeid naar zo’n documentaire. Maar als de lampen in huize Wind aan- en uitfloepen, voelt ze pa in de buurt. ‘Hij zweeft hier rond, dat geloof ik.’ [2] 
  2. plotseling en onverwacht ergens uitschieten
  3. plotseling zonder al te veel nadenken iets onzinnigs zeggen
    • Iedere moeder zal het beamen: een kind op de wereld zetten is alles behalve makkelijk. Dat wij vrouwen er dan af en toe iets uitfloepen, moeten onze mannen maar voor lief nemen. VROUW heeft een aantal hilarische geboorte-uitspraken op een rij gezet. Wat schreeuwden jullie tijdens de bevalling? [3] 
    • Lekker anoniem en veilig verborgen achter een beeldscherm. Dan kan er wel eens wat uitfloepen, wat je in het normale leven nooit zo hard zou roepen. Niet doen. [4]