• tysk
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord þýskr.
  • Bijvoeglijk naamwoord met het achtervoegsel -sk.
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
g enkelvoud tysk mere tysk mest tysk
o enkelvoud tysk
meervoud tyske
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
tyske mere tysk mest tyske

tysk

  1. (demoniem) Duits
    «I de middelalderlige tyske håndskrifter forekommer både latinsk og forskellige varianter af gotisk skrift.»
    In de middeleeuwse Duitse handschriften komen zowel de Latijnse als verschillende varianten van het Gotische schrift voor.
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   tysk     -     -     -  
genitief   tysks     -     -     -  

tysk, o

  1. (demoniem), (taal) Duits
    «Tysk er sammen med russisk det største modersmål i Europa.»
    Duits is samen met Russisch de grootste moedertaal in Europa.
  2. (onderwijs) het schoolvak Duits
    «Siden 1993 har i Danmark for andet fremmedsprog været valgfrihed mellem tysk og fransk fra folkeskolens 7. klassetrin.»
    Sinds 1993 is in Denemarken bij de tweede vreemde taal keuzevrijheid tussen Duits en Frans in de zevende klas van de lagere scholen.
  • [1]: på tysk
in het Duits
  • [1]: tale tysk
Duits spreken
Demoniemen bij Tyskland in het Deens

inwoner: tysker • bijvoeglijk: tysk


  • tysk
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord þýskr.
  • Bijvoeglijk naamwoord met het achtervoegsel -sk.
Naar frequentie 2795
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
m/v enkelvoud tysk tyskere tyskest
o enkelvoud tysk
meervoud tyske
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
tyske tyskere tyskeste

tysk

  1. (demoniem) Duits
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   tysk     tysken     tysker     tyskene  
genitief   tysks     tyskens     tyskers     tyskenes  

tysk, m

  1. (demoniem), (taal) Duits
  2. (onderwijs) het schoolvak Duits


  • tysk
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord þýskr.
  • Bijvoeglijk naamwoord met het achtervoegsel -sk.
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
m/v enkelvoud tysk meir tysk mest tysk
o enkelvoud tysk
meervoud tyske
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
tyske meir tysk mest tyske

tysk

  1. (demoniem) Duits
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   tysk     tysken     tyskar     tyskane  

tysk, m

  1. (demoniem), (taal) Duits
  2. (onderwijs) het schoolvak Duits


  • tysk
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord þýskr.
  • Bijvoeglijk naamwoord met het achtervoegsel -sk.
stellend vergrotend overtreffend
tysk
tyskt
tyske

tysk

  1. (demoniem) Duits
tysks enkelvoud meervoud
  onbepaald bepaald onbepaald bepaald
  nominatief     tysk     tysken     tyskar     tyskarna  
  genitief     tysks     tyskens     tyskars     tyskarnas  

tysk

  1. (demoniem) Duitser
  2. (demoniem) Duitse