• tveit
  • [A]: Afkomstig van het Oudnoorse zelfstandige naamwoord þveitr (= slag)
  • [B]: Afkomstig van het Oudnoorse zelfstandige naamwoord þveit in plaatsnamen.
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   tveit     tveiten     tveitar     tveitane  

[A] tveit m

  1. spaander
  2. een ongewillige persoon
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   tveit     tveita     tveiter     tveitene  

[B] tveit v

  1. keep, kerf
  2. inkeping
  3. gleuf, gloot
  4. greppel, sloot
  5. voor
  6. grasveld, hooiveld