• tus·sen·wand
enkelvoud meervoud
naamwoord tussenwand tussenwanden
verkleinwoord tussenwandje tussenwandjes

de tussenwandm

  1. muur die twee vertrekken van elkaar scheidt
     Ze liepen naar een klein voorraadkamertje achter een tussenwand om zich daar te verkleden, maar het was helemaal vol: er zaten drie officieren bij het licht van een kaars op een lege kist te kaarten en ze wilden voor geen prijs hun plaats afstaan.[2]
     Het absolute pronkstuk van het huis werd ontdekt door zijn vader toen die voorzichtig de muren ontdeed van betimmering. Om ruimte te maken in de woonkamer verwijderde hij een tussenwand.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  3.   Weblink bron “Mark (24) wil de toekomst van zijn Groningse dorp veiligstellen” (28-12-2018), NOS