• tus·sen·schot
enkelvoud meervoud
naamwoord tussenschot tussenschotten
verkleinwoord tussenschotje tussenschotjes

het tussenschoto

  1. dunne wand tussen twee ruimtes in; dunne wand die een ruimte in tweeën deelt
     Sta op, je hebt nu lang genoeg geslapen. zei Jasjvin, terwijl hij achter het tussenschot ging en Petritski, die met verwarde haren met zijn neus in het kussen lag, bij de schouder greep.[2]
     Na een punctie door het tussenschot van het hart wordt de catheter in de linkerboezem gebracht. Daar wordt de hartoorstop geplaatst in de opening van het hartoor.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Anna Karenina”   (1877), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028276062
  3.   Weblink bron
    Rinke van den Brink
    “Eerste hartoor-operatie in Nederland” (03-02-2010), NOS