trekkar
  • trek·kar
enkelvoud meervoud
naamwoord trekkar trekkarren
verkleinwoord trekkarretje trekkarretjes

de trekkarv / m

  1. een kar die door een mens wordt voortgetrokken
    • Een vleugje traditioneel Marokko proef je nog in de grote souk (markt) met maar liefst twaalf ingangen, waar voornamelijk de lokale bevolking inkopen doet. Hoe dichter bij de souk, hoe drukker de activiteiten. Oude, kleine vrachtwagens meters hoog geladen met groenten; versleten fietsen opgetast met pakken muntblaadjes en trekkarren volgeladen met eieren rijden af en aan. [2] 
    • Elektriciteit kunnen ze niet betalen, en daarom branden hier het hele jaar kaarsen. Riskante boel natuurlijk: vorig jaar zomer werd een deel van de krottenhoop in de as gelegd, toen in een van de kamertjes een kaars was omgevallen. Een deel van de bewoners is die klap nog niet te boven, zeggen enkele Tatalonners, en ze wijzen naar een paar ”karitons”, houten trekkarren, langs de straatkant. Ze zijn door gedupeerde gezinnen tot onderkomen gemaakt. [3] 
91 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. De Telegraaf LENNO VAN DEKKEN 23 mei 2013 Modern in Marokko
  3. Reformatorisch Dagblad Ab Jansen 19-12-2008 Kerst vieren op de vuilnisbelt
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


  • trek·kar

trekkar

  1. nominatief onbepaald mannelijk meervoud van trekk
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   trekker     trekken     trekkar     trekkane  

trekkar, m

  1. een gereedschaap waarmee men iets trekt, bijv. een kurkentrekker