traproede
- trap·roe·de
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | traproede | traproedes traproeden |
verkleinwoord |
- een ijzeren staaf waarmee men een traploper op de trap bevestigt
- De derde hoofdpersoon is Dirks schaakvriend Niels, bij wie het gebrek aan levensvervulling tweeledig is: een dominee die niet in God gelooft, gevangen in een huwelijk zonder seks. Zijn val is huiselijk: een loszittende traproede. [2]
- Leert een kind nu op school nog dat hij glaswerk eerst in lauw zeepsop moet afwassen, met warmer water moet naspoelen en “dadelijk moet afdrogen met een daarvoor bestemden niet pluizigen doek?” Maar wat zou hij zich daarom drukmaken? De afwasmachine levert toch zeker moeiteloos de glanzendste aller vaten af? Leert hij peper in hoekjes van kasten te strooien (tegen motten)? Weet hij dat terpentijn in de kleerkast tegen muizen helpt? En de moeders, hebben die nog een echte schrobber in huis (in plaats van een mop)? Poetsen die de traproeden, zoals de Practische Huisvrouw het leert? Of doen hun werksters dat? [3]
- Het woord traproede staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "traproede" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
60 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Arjen Fortuin 7 februari 2014 Iedereen valt, maar wie krabbelt op
- ↑ NRC Ite Rümke 21 maart 1996 Waar is de De Grote Schoonmaak gebleven; Alles fris en nieuw
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be