• toorn
  • In de betekenis van ‘woede’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord toorn -
verkleinwoord - -

de toornm

  1. woede, gram
    • Men vreze de toorn van God. 
vervoeging van
toornen

toorn

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van toornen
    • Ik toorn. 
  2. gebiedende wijs van toornen
    • Toorn! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van toornen
    • Toorn je? 
95 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]