• toor·nen

toornen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
toornen
toornde
getoornd
zwak -d volledig
  1. ergens aan toornen: iets zodanig veranderen dat het beschadigd kan raken
    • De zaak in Brunssum is uniek, omdat de vrouw van Windels plotseling overleed. De man kon daardoor niet wachten op toestemming van de gemeente, en besloot zijn vrouw toch alvast ter aarde te bestellen. De rechter wil daar voorlopig niet aan toornen. [2] 
    • Het IMF hamert er al langer op dat er in veel landen nog behoorlijk wat werk aan de winkel is om de economie sterker en weerbaarder te maken. Bovendien is juist de handel een belangrijke motor van de economische groei, daar kun je dus beter niet aan toornen. [3] 
87 % van de Nederlanders;
80 % van de Vlamingen.[4]