• toor·nig
  • Afgeleid van toorn met het achtervoegsel -ig.
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen toornig toorniger toornigst
verbogen toornige toornigere toornigste
partitief toornigs toornigers -

toornig

  1. in woede ontstoken
    • De anders zo rustige man liet zich van zijn toornige zijde zien. 
76 % van de Nederlanders;
70 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be