tompouce
  • tom·pou·ce
  • eponiem, via Frans  tom-pouce zn  van  Tom Pouce en , de benaming voor sprookjesfiguren als "Duimendik"   en letterlijk Engels Tom Thumb  , gebruikt in de artiestennaam van de 19e-eeuwse Amerikaan C.S. Stratton   "Generaal Tom Pouce", vanwege zijn lengte (102 cm): de term werd daarna vaak gebruikt om een kleine versie van iets aan te duiden (er is soms verwarring met de sprookjesfiguur Klein Duimpje  , in het Frans "Le Petit Poucet", of de latere stripfiguur Tom Poes  ) [1] [2]
    • [1] vermoedelijk om het verschil met een vergelijkbare taart aan te geven [3]
    • [2] om het verschil in formaat met een gewone paraplu aan te geven
enkelvoud meervoud
naamwoord tompouce tompoucen
tompouces
verkleinwoord

de tompoucem

  1. (voeding) in Nederland veel gegeten rechthoekig gebakje, bestaande uit een laagje bladerdeeg met daaroverheen een dikke laag vanillebanketbakkersroom, daaroverheen zit weer een laagje bladerdeeg bedekt met een laagje, meestal roze of oranje, glazuur
    • De tijd dat pa en ma alleen een tompouce bij de bakker haalden na de examenuitslag, lijkt definitief voorbij. Ouders gaan voor groot, groter, grootst wanneer hun kind geslaagd is op de middelbare school. Uit een enquête van deze krant onder 275 ouders blijkt dat vier op de vijf flink uitpakken met een cadeau. [4] 
    • In september vorig jaar ontstonden de eerste verzakkingen. Gisteren zakte opnieuw een groot stuk de diepte in. Bij het plaatsje Tribsees (zo'n 200 kilometer ten oosten van Hamburg) oogt de snelweg over een lengte van honderd meter als de verbrokkelde suikerlaag van een tompouce. [5] 
  2. (historisch) korte paraplu voor dames
     De wind stak op. En de grauwe lucht werd al-dreigender. Carry klemde de tompouce vaster onder de arm. Enfin, je hoed en je bont dat was 't voornaamste, als je die dan maar droog kon houën, en je roos dan... en je schoenen, nee je schoenen, dat zou niet gaan.[6]
      Met schrik zag ze, dat haar mooie, nieuwe parapluutje, zoo'n tompouce van blauwe zij, verdwenen was.[7]
  3. (historisch) (verkeer) klein rijtuig
      Doch André was met die bijzonderheid nog onbekend, en eerst nu merkte hij op, dat bij dat kleinere hek, aan gene zijde van het boschje, een elegante, met twee paarden bespannen tom-pouce stapvoets heen en weder gereden werd.[8]
      Zij lagchen een harer goede vrienden, die in een tompouce naar de beurs rijdt, reeds van verre toe.[9]
91 % van de Nederlanders;
63 % van de Vlamingen.[10]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. tompouce op website: Etymologiebank.nl
  3. tompouce op website: Etymologiebank.nl
  4. Tubantia Bettine Winters en Hanneke van Houwelingen 20-05-17 Reisjes, geld en telefoons: slagen wordt vet beloond
  5. Tubantia Ton Voermans 12-02-18 Duitse snelweg zakt weg
  6.   Weblink bron
    Wijhe-Smeding, Alie van
    “Tusschen de menschen” (1928), Eigen Volk, Haarlem, p. 187
  7.   Weblink bron
    Brinkgreve-Entrop, J.H.
    “Toto” (1933), Gebr. Kluitman, Alkmaar, p. 14
  8.   Weblink bron
    C. Busken Huet
    “Lidewyde.” (1868), D.A. Thieme, Arnhem, p. 179 op Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren  
  9.   Weblink bron
    L.
    Buitenland. Frankrijk. in: Nieuw Amsterdamsch handels- en effectenblad, jrg. 1 nr. 117 (30 december 1857), p. 1 kol. 4
  10.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be