tiras
- ti·ras
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | tiras | tirassen |
verkleinwoord | - | - |
- (jachttaal) metersgroot rechthoekig net om vogels als patrijzen, kwartels, snippen en leeuweriken te vangen
- (bouwkunde)(verouderd) tras, gemalen tufsteen gebruikt als mortel voor metselwerk
- Het woord tiras staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "tiras" herkend door:
18 % | van de Nederlanders; |
15 % | van de Vlamingen.[6] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ tiras op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron D.M. Maaldrink“Uit de Graafschap, schetsen uit het Geldersche dorpsleven.” (1934), W.J. Thieme & Cie, Zutphen, 2e druk, p. 79
- ↑ Weblink bron Adriaen Poirters“Heyligh hof vanden keyser Theodosius.” (1696), Henrick Thieullier, Antwerpen, p. 49
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
vervoeging van |
---|
tirer |
tiras
- tweede persoon enkelvoud verleden tijd (passé simple) van tirer
vervoeging van |
---|
tirar |
tiras
- tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van tirar