• ti·ras
enkelvoud meervoud
naamwoord tiras tirassen
verkleinwoord - -

tiras v / m, o

  1. (jachttaal) metersgroot rechthoekig net om vogels als patrijzen, kwartels, snippen en leeuweriken te vangen
      Thans plaatsen zij zich ieder op gelijken afstand ter weerszijden van den boom; elk houdt een eind van het net ter hoogte van den schouder vast en het tiras achter zich slepend gaat het nu recht op den grenssteen aan dwars door de weide.[4]
  2. (bouwkunde)(verouderd) tras, gemalen tufsteen gebruikt als mortel voor metselwerk
      Wat heb ick al geslaeft om huysen op te bouwen,
    Met gevels van arduyn, met hoogh-verheven schouwen,
    Met kelders van tiras?
    [5]
  1. [1] sleepnet
  2. [1] treknet
18 % van de Nederlanders;
15 % van de Vlamingen.[6]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. tiras op website: Etymologiebank.nl
  3. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  4.   Weblink bron
    D.M. Maaldrink
    “Uit de Graafschap, schetsen uit het Geldersche dorpsleven.” (1934), W.J. Thieme & Cie, Zutphen, 2e druk, p. 79
  5.   Weblink bron
    Adriaen Poirters
    “Heyligh hof vanden keyser Theodosius.” (1696), Henrick Thieullier, Antwerpen, p. 49
  6.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


vervoeging van
tirer

tiras

  1. tweede persoon enkelvoud verleden tijd (passé simple) van tirer


vervoeging van
tirar

tiras

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van tirar