• tin·te·ling
enkelvoud meervoud
naamwoord tinteling tintelingen
verkleinwoord

de tintelingv

  1. (medisch) een kortdurend prikkelend gevoel
    • Bijna de helft van de patiënten heeft last van schade aan de zenuwen, in zowel voeten als handen. Deze gevoelsdoofheid heet ’polyneuropathie’. Als het optreedt, is het in de meeste gevallen progressief. De zenuwschade veroorzaakt pijn, tintelingen en een brandend gevoel. Het gevoelsverlies leidt bij 15 procent van de diabeten tot wonden en infecties aan of ín de voet. Soms is amputatie van tenen of het verlies van een voet of onderbeen het dramatische gevolg.[2] 
  2. een flikkering van licht
    • Want wie nu langs de Chanelwinkel loopt, ziet hoe de zijkanten van de ongelooflijk precies op elkaar gestapelde glazen stenen in het voorbijgaan veranderen van half tot geheel doorzichtig en zo zorgen voor een tinteling die de gebruikelijke, strakke winkelgevels van glas niet kennen.[3] 
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Telegraaf RENÉ STEENHORST 20 apr. 2017
  3. NRC Bernard Hulsman 11 mei 2016
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be