• tijds·pe·ri·o·de
enkelvoud meervoud
naamwoord tijdsperiode tijdsperioden
tijdsperiodes
verkleinwoord

de tijdsperiodev

  1. de tijdsduur tussen twee tijdstippen
     Om ons de handeling van een mens die volledig onderworpen is aan de wet van de onontkoombaarheid, zonder enige vrijheid, voor te stellen, moeten we het bekend zijn aannemen van een oneindig aantal ruimtelijke voorwaarden, een oneindig lange tijdsperiode en een oneindige reeks oorzaken.[2]
     Dubois benadrukt dat deze versie nog een experimenteel systeem is, dat volgens hem "in elkaar geknutseld" is om snel een aantal opties om plastic in te zamelen te checken. Het is de bedoeling dat er volgend jaar een tweede versie van de plasticvanger komt. Die moet meer plastic gaan inzamelen, over een veel langere tijdsperiode.[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  3.   Weblink bron “Nieuwe plasticvanger werkt een stuk beter, zegt Ocean Cleanup” (02-10-2019), NOS