• tijd·rij·der
enkelvoud meervoud
naamwoord tijdrijder tijdrijders
verkleinwoord tijdrijdertje tijdrijdertjes

de tijdrijderm

  1. (wielrennen) wielrenner die heel goed een tijdrit kan rijden
    • De tijdrijder van BMC gaf zo zijn visitekaartje af voor het WK, waar hij Tom Dumoulin hoopt te onttronen als wereldkampioen tegen de klok. [1] 
    • Het WK in Innsbruck moet het doen zonder Richie Porte. De Australische klimmer en sterkte tijdrijder was in volle voorbereiding voor het WK, maar is ziek geworden. De Australische bond laat via een persbericht weten dat Porte niet fit genoeg is om mee te doen op het WK. [2] 
    • De Sloveen van Lotto-Jumbo is al een heel jaar achterlijk goed in vorm en heeft al zijn zinnen op de wegrit gezet. Als uitstekend tijdrijder liet hij de titelstrijd tegen de klok schieten om al zijn energie te richten op zondag. [3] 
90 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[4]