tiens
Niet te verwarren met: Tiens |
- [tussenwerpsel]:
- [zelfstandig naamwoord]:
- tiens
- [tussenwerpsel] van Frans tiens
- [zelfstandig naamwoord] van Middelnederlands tins, mogelijk onder invloed van tiend [1]
tiens
- uitroep die verbazing uitdrukt
- Op een zondagmiddag maakt een man met enkele vrienden een uitstapje naar zee. Ze zijn afkomstig uit een ingeslapen provinciestadje ergens in Frans-Vlaanderen. Op een bepaald moment constateert de man: ‘Tiens, je kunt Engeland zien!’. [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | tiens | tiensen tienzen |
verkleinwoord | - | - |
Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord
de tiens m
- (verouderd) periodieke betaling aan de eigenaar om roerende of onroerende zaken te mogen gebruiken
- De boeren die dan 'thuys verblijven om te saeyen,
Betalen hem den tiens van allen 'tgeen sy maeyen. [3]
- De boeren die dan 'thuys verblijven om te saeyen,
- Het woord tiens staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "tiens" herkend door:
26 % | van de Nederlanders; |
77 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Temmerman, J."‘Retour au pays’ voor Bruno Dumont" in: De Franse Nederlanden / Les Pays-Bas Français. jrg 31 (2006) Stichting Ons Erfdeel, Rekkem; ISBN 90-75862-81-4; p. 167; geraadpleegd 2017-09-30
- ↑ Heyns, Z.Vande weken van Bartas. Vervolgh (1628) Pieter van Waesberge, Rotterdam; p. 33; geraadpleegd 2017-09-30
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- tiens
- imperatief van tenir
tiens
- uitroep die twijfel uitdrukt
- uitroep die verbazing uitdrukt
vervoeging van |
---|
tenir |
tiens
- enkelvoud gebiedende wijs (impératif présent) van tenir
- IPA: /tins/ (Etsbergs)
tiens
- gemuteerde genitief van doe