[1] tentwagen
  • tent·wa·gen
enkelvoud meervoud
naamwoord tentwagen tentwagens
verkleinwoord tentwagentje tentwagentjes

de tentwagenm [1]

  1. wagen waarin de passagiers of de lading worden overkapt met een overkapping van zeildoek
     De een stapt uit en de ander stapt alweer in. Jan Bats rijdt deze zaterdag in het kader van de Gelderse Museumdag rondjes met de Utrechtse tentwagen: een oud, maar in prima staat verkerend koetsje, dat sinds september bij De Lebbenbrugge in Borculo staat. Stelletjes, opa’s en oma’s met hun kleinkinderen; allemaal willen ze even een rondje maken in het zwarte koetsje, waar vroeger mensen mee naar de trouwerij werden gebracht. „Voor een euro mogen ze mee”, zegt Henk van Woudenberg van het museum. „Ja, hij is er aardig druk mee. Volgens mij heeft hij nog geen koffie kunnen drinken.”[2]
  2. aanhangwagen waarin een uitklap tent zit
     Onder ‘kampeermiddelen’ wordt verstaan: een camper, caravan, luifel, overkapping, tent, tentwagen of ander onderkomen bedoeld voor tijdelijk (nacht)verblijf. Bussen staan daar dus niet tussen. ,,Dat zou dus kunnen’’, zegt een woordvoerder van de veiligheidsregio voorzichtig. Ykema zegt dat ze denkt dat MiGreat een boete had kunnen krijgen ‘als men dat echt had gewild’, maar dat ze geen handhaving heeft gezien vandaag bij Ter Apel.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Gelderse Museumdag is feest voor enthousiaste gidsen” (20-10-2014), Tubantia
  3.   Weblink bron
    Kees Graafland
    “Uitdelen tenten nu verboden bij Ter Apel, hulporganisaties plaatsen bussen” (01-10-2022), Tubantia