tentdoek zorgt voor schaduw
  • tent·doek
enkelvoud meervoud
naamwoord tentdoek tentdoeken
verkleinwoord

tentdoek m/o [1]

  1. weefsel waarvan een tent is gemaakt
     Welk kind droomt er nou niet van kamperen in de tuin? Met papa of mama in een tentje, terwijl de regendruppels op het tentdoek vallen of in de nacht met een zaklamp schijnen, dat is voor elk kind een bijzondere ervaring.[2]
     Hier ging ik vanavond slapen, helemaal in mijn eentje. Snel maakte ik wat eten klaar en ging daarna mijn tent in. Het voelde daar een stuk veiliger, ook al was het tentdoek nog geen millimeter dik.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Janet de Vos
    “Van schattenjacht tot minidisco: Richard organiseert vakantie in jouw achtertuin” (26-05-2020), Tubantia
  3. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers