Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • tem·po·reel
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘tijdelijk’ voor het eerst aangetroffen in 1540 [1]
  • afgeleid van het Franse temporel met het achtervoegsel -eel [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen temporeel temporeler temporeelst
verbogen temporele temporelere temporeelste
partitief temporeels temporelers -

Bijvoeglijk naamwoord

temporeel [3]

  1. tijdelijk
  2. door de tijd bepaald
  3. (taalkunde) betrekking hebbend op de tijd van werkwoorden
Vertalingen

Gangbaarheid

72 % van de Nederlanders;
75 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen