tegenzin
- te·gen·zin
- samenstelling van tegen en zin
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | tegenzin | - |
verkleinwoord | - | - |
de tegenzin m
- het geen zin hebben in iets, het iets niet willen doen
- Het was met grote tegenzin dat ze na de vakantie weer naar huis gingen.
- ▸ Ze had een hautaine, zowel gekwetste als neerbuigende blik, alsof ze een dichteres was die zich met tegenzin onder het ongevoelige gepeupel begaf. `Frarwaise; fluisterde de grote Griek en hij keek mij aan met een veelbetekenende blik, waarvan ik niet goed wist wat die betekende.[1]
- ▸ 'Maar ik hoop toch echt dat u me wat over dat muiltje wilt vertellen,'zei hij, mijn tegenzin negerend.[2]
1. het geen zin hebben in iets
- Het woord tegenzin staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "tegenzin" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 31
- ↑ Danielle Teller (vert. Marja Borg)“Er was eens iets anders” (2018), Ambo/Anthos uitgevers , ISBN 9789026346477
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be