• te·gen·zin
enkelvoud meervoud
naamwoord tegenzin -
verkleinwoord - -

de tegenzinm

  1. het geen zin hebben in iets, het iets niet willen doen
    • Het was met grote tegenzin dat ze na de vakantie weer naar huis gingen. 
     Ze had een hautaine, zowel gekwetste als neerbuigende blik, alsof ze een dichteres was die zich met tegenzin onder het ongevoelige gepeupel begaf. `Frarwaise; fluisterde de grote Griek en hij keek mij aan met een veelbetekenende blik, waarvan ik niet goed wist wat die betekende.[1]
     'Maar ik hoop toch echt dat u me wat over dat muiltje wilt vertellen,'zei hij, mijn tegenzin negerend.[2]
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]
  1. “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers  , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 31
  2. Danielle Teller (vert. Marja Borg)
    “Er was eens iets anders” (2018), Ambo/Anthos uitgevers  , ISBN 9789026346477
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be