disgusto
- dis·gus·to
enkelvoud | meervoud |
---|---|
disgusto | disgustos |
disgusto m
- verdriet, narigheid, ergernis, ontstemming, ongenoegen
- ruzie, onenigheid
- tegenzin, afkeer
- «tuve un disgusto con mi hermano»
- ik had ruzie met mijn broer
- «tuve un disgusto con mi hermano»
- [1] pesadumbre
- [2] enfrentamiento
vervoeging van |
---|
disgustar |
disgusto
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van disgustar