• dis·gus·to
enkelvoud meervoud
disgusto disgustos

disgusto m

  1. verdriet, narigheid, ergernis, ontstemming, ongenoegen
  2. ruzie, onenigheid
  3. tegenzin, afkeer
    «tuve un disgusto con mi hermano»
    ik had ruzie met mijn broer
vervoeging van
disgustar

disgusto

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van disgustar