• te·gen·strib·be·lend
vervoeging van: tegenstribbelen
verbogen vorm: tegenstribbelende

tegenstribbelend

  1. onvoltooid deelwoord van tegenstribbelen
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen tegenstribbelend tegenstribbelender tegenstribbelendst
verbogen tegenstribbelende tegenstribbelendere tegenstribbelendste
partitief tegenstribbelends tegenstribbelenders -

tegenstribbelend

  1. weerstand biedend op een manier die niet veel effect heeft
    • In de beslissende vijfde set liep Nederland na 9-9 weg. Bij 14-9 leek de wedstrijd beslist, al werd het nog spannend met de tegenstribbelende Japanse vrouwen. "We hebben het onszelf onnodig moeilijk gemaakt, net als tegen Duitsland eigenlijk", vond aanvoerster Balkestein-Grothues. [1] 
    • Te zien is hoe veiligheidsmensen de tegenstribbelende passagier uit zijn stoel trekken en afvoeren. De man krijst vervolgens ‘Allahoe akbar', Arabisch voor ‘god is de grootste’. [2]