• ta·ter
enkelvoud meervoud
naamwoord tater taters
verkleinwoord tatertje tatertjes

de taterm

  1. mond waarmee iemand kan spreken
vervoeging van
tateren

tater

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tateren
    • Ik tater. 
  2. gebiedende wijs van tateren
    • Tater! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tateren
    • Tater je? 
56 % van de Nederlanders;
74 % van de Vlamingen.[3]