• suc·ces·sie·ve·lijk
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen successievelijk successievelijker successievelijkst
verbogen successievelijke successievelijkere successievelijkste
partitief successievelijks successievelijkers -

successievelijk [1]

  1. betreffende een langzame maar gestage opeenvolging
     Op de besmette bedrijven zijn de niet-drachtige dieren niet geruimd, maar ze hebben wel een levenslang fokverbod gekregen. Ook die geiten moeten dus successievelijk vervangen door nieuwe dieren om de veestapel in stand te houden.[2]
     Al snel voelde ze zich toch niet helemaal goed en na verschillende bezoeken aan het ziekenhuis werd ze op 20 januari weer opgenomen. Vanaf die dag ging er veel mis. Mevrouw Van Os raakte successievelijk besmet met een aantal multiresistente bacteriën.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Rinke van den Brink
    “Geitenboeren kunnen weer aan de slag” (Donderdag 15 juli 2010, 21:05), NOS
  3.   Weblink bron
    Rinke van den Brink
    “Opnieuw besmette patiënten Rotterdam overleden” (Woensdag 20 juli 2011, 08:11), NOS