• ach·ter·el·kaar

achterelkaar

  1. (figuurlijk) onmiddellijk, zonder onderbreking
    • Hij reed achterelkaar naar huis toen hij hoorde dat zijn vrouw bevallen was van een tweeling. 
  1. in de letterlijke betekenis 'na elkaar' wordt achter elkaar als twee losse woorden geschreven
    • Hij verloor twee wedstrijden achter elkaar.