Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • res·pec·tie·ve·lijk
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘onderscheidenlijk’ voor het eerst aangetroffen in 1541 [1]
  • Afgeleid van respectief met het achtervoegsel -lijk met het invoegsel -e-
stellend
onverbogen respectievelijk
verbogen respectievelijke
partitief respectievelijks

Bijvoeglijk naamwoord

respectievelijk

  1. wat na elkaar komt, in volgorde
    • Ik zal jullie nu vertellen wat we op de respectievelijke maandagen in de les zullen behandelen. 

Bijwoord

respectievelijk

  1. wat na elkaar komt, in volgorde
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen