• stuc
  • Leenwoord uit het Frans of Italiaans, in de betekenis van ‘pleisterkalk’ voor het eerst aangetroffen in 1604 [1] [2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord stuc -
verkleinwoord - -

het stuco

  1. zand, kalk en gebrand gips of marmerpoeder
vervoeging van
stuccen

stuc

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stuccen
    • Ik stuc. 
  2. gebiedende wijs van stuccen
    • Stuc! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stuccen
    • Stuc je? 
77 % van de Nederlanders;
43 % van de Vlamingen.[4]