1. Een bord stoverij met friet en wat sla.
  • sto·ve·rij
enkelvoud meervoud
naamwoord stoverij stoverijen
verkleinwoord

de stoverijv

  1. (voeding) benaming voor vlees dat op laag vuur gedurende lange tijd gegaard is (gestoofd) om het mals te maken
    • ‘Vandaag voel ik me Congolees en wil ik bakbanaan, morgen geniet ik van stoverij met friet’[3] 
    • Zo is er Gaby Lencina Den Dauw. Zij richtte in Argentinië een Belgische zaal op in een plaatselijk museum. Jorgelina Hazebrouck werd geboren in Gent. Haar overgrootouders voedden hun kinderen op als echte Argentijnen. Jorgelina groeide op in een huis vol Belgische vlaggen en maakt nog steeds Vlaamse stoverij klaar. Een ander verhaal komt van Meis Bockaert. Zij verhuisde op haar dertiende naar Argentinië en kwam terug naar België toen ze veertig was.[4] 
    • Elke zondagavond at daar het eerste elftal van KAV Dendermonde en als ze hadden verloren, moest de stoverij van tante Anne-Mie 'de neuzen weer een richting op krijgen'. Haar geheim: een Rood Duiveltje in de stoverij, een pepertje dus.[5] 
    • Een stoof is iets magisch. ’s Ochtends gooi je een aantal ingrediënten in n grote pan. ’s Avonds schep je een hemelse homogene saus uit diezelfde pan. Maar als je de volgende dag de restjes weer opwarmt, dan is die dekselse stoverij nog lekkerder dan gisteren.[6] 
66 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[7]
  1. stoverij op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. de Standaard 21 OKTOBER 2017
  4. de Standaard 5 OKTOBER 2017
  5. Volkskrant Satire Directie 2 april 2016
  6. NRC Joël Broekaert 10 december 2010
  7.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be