Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • stads·ge·noot
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord stadsgenoot stadsgenoten
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de stadsgenootm

  1. iemand die in dezelfde grote plaats woont
    • De plaatsing ervan in een aangenaam decor, het beperken van het aantal tentoongestelde objecten en de uitvergrote leesteksten met eventueel muzikale intermezzi moeten de toevallige toerist, de meer geïnteresseerde stadsgenoot of de tot het bezoek verplichte leerling boeien. [2]
  2. iemand die in dezelfde grote plaats is geboren
    • Montald volgde dagcursussen decoratief schilderen in de technische school van Gent en vanaf 1874 avondcursussen in de Gentse Academie voor Schone Kunsten. In 1885 trok hij naar Parijs met de schilder en afficheontwerper Privat-Livemont en werd leerling aan de Ecole des Beaux-Arts. (…) Montald won in 1886 de Prijs van Rome met het werk ‘Diagoras in triomf meegedragen door zijn zonen, overwinnaars van de Olympische Spelen van het Oude Griekenland’. Zijn thuisstad vierde de jonge stadsgenoot intens. Hij ontving een onderscheiding en een medaille van de ‘Maatschappij ter bevordering van Nijverheid en Wetenschappen’. [3]
Synoniemen
Hyperoniemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen

Gangbaarheid

Verwijzingen