stamtijd
tegenw.
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
surto sortia sortit
3e vervoeging volledig onregelmatig

sortir

  1. uitgaan, vertrekken
  2. uitkomen, verschijnen
  3. uitkomen, uitgegeven worden, bekendgemaakt worden
  4. eindigen, belanden


stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
sortir
/sɔʁtiʁ/
sortissais
/sɔʁtisɛ/
sorti
/sɔʁti/
tweede groep volledig

sortir

  1. onovergankelijk uitgaan, weggaan
  2. onovergankelijk uit het huis gaan voor vertier of vermaak
  3. onovergankelijk achter zich laten
  4. onovergankelijk (figuurlijk) afkomstig zijn van, komen uit
  5. onovergankelijk (figuurlijk) verkering, een relatie hebben met iemand
  6. onpersoonlijk uitkomen, uitgaan van
    «Il sort une agréable odeur de ces fleurs.»
    Een aangename geur komt uit deze bloemen.
  7. overgankelijk naar buiten brengen, leiden
  8. overgankelijk (spreektaal) eruit gooien, opmerken
    «Avant de partir, Caro nous en a sorti une bien bonne.»
    Voor ze vertrok heeft Caro er iets heel raars uitgeflapt. [2]