sortir
stamtijd | ||
---|---|---|
tegenw. tijd |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
surto | sortia | sortit |
3e vervoeging | volledig | onregelmatig |
sortir
- uitgaan, vertrekken
- uitkomen, verschijnen
- uitkomen, uitgegeven worden, bekendgemaakt worden
- eindigen, belanden
- Ontwikkeld uit Volkslatijn *surrectire, secundair afgeleid van het voltooid deelwoord surrectus “opgestaan, gerezen” (van het werkwoord surgere “opstaan, rijzen”, “optillen, opheffen”). [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
sortir /sɔʁtiʁ/ |
sortissais /sɔʁtisɛ/ |
sorti /sɔʁti/ |
tweede groep | volledig |
sortir
- onovergankelijk uitgaan, weggaan
- onovergankelijk uit het huis gaan voor vertier of vermaak
- onovergankelijk achter zich laten
- onovergankelijk (figuurlijk) afkomstig zijn van, komen uit
- onovergankelijk (figuurlijk) verkering, een relatie hebben met iemand
- onpersoonlijk uitkomen, uitgaan van
- «Il sort une agréable odeur de ces fleurs.»
- Een aangename geur komt uit deze bloemen.
- «Il sort une agréable odeur de ces fleurs.»
- overgankelijk naar buiten brengen, leiden
- overgankelijk (spreektaal) eruit gooien, opmerken
- «Avant de partir, Caro nous en a sorti une bien bonne.»
- Voor ze vertrok heeft Caro er iets heel raars uitgeflapt. [2]
- «Avant de partir, Caro nous en a sorti une bien bonne.»