sofagris
- so·fa·gris
Naar frequentie | > 50000 |
---|
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | sofagris | sofagrisen | sofagriser | sofagrisene |
genitief | sofagris' | sofagrisens | sofagrisers | sofagrisenes |
sofagris m
- (figuurlijk), (pejoratief) iemand die altijd thuis zit
- huismuis (mannelijke en vrouwelijke vorm)
- thuisblijver (mannelijke vorm)
- thuisblijfster (vrouwelijke vorm)
- [1-2]: stuegris
- so·fa·gris
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | sofagris | sofagrisen | sofagrisar sofagriser |
sofagrisane sofagrisene |
sofagris m
- (figuurlijk), (pejoratief) iemand die altijd thuis zit
- huismuis (mannelijke en vrouwelijke vorm)
- thuisblijver (mannelijke vorm)
- thuisblijfster (vrouwelijke vorm)