• thuis·blij·ver
enkelvoud meervoud
naamwoord thuisblijver thuisblijvers
verkleinwoord

de thuisblijverm [1]

  1. iemand die niet op reis gaat terwijl anderen dat wel doen
    • Een werk over Wunderkammers moet natuurlijk ook een Wunderkammer zijn, het mag wat bij elkaar geraapt zijn. Als het maar epateert. En dat doet deze verzorgd uitgegeven en prachtig geïllustreerde uitgave zeker. Ideaal voor de thuisblijver ook, want dat reizen kan knap vermoeiend zijn.[2] 
    • Zeker in toeristische topgebieden zijn ze ook stevig aan het investeren in hun netwerken. Gabriel zal er wel scherp op toezien, zei ze, dat aanbieders niet de kosten van de vaste telefonie of andere thuisverbindingen verhogen. Ze wil niet dat thuisblijvers – zeker als dat gedwongen is door een laag inkomen – de prijs betalen voor wie wel op reis kan.[3] 
  2. iemand die thuis blijft terwijl anderen wel een actie buitenshuis ondernemen
    • Toch lijkt d grote verrassing van de verkiezingen het forse verlies van de PVV als meest vocale anti-Europa partij te worden. In het binnenland, maar vooral ook in het buitenland, werd er rekening mee gehouden dat de partij van Wilders de grootste zou worden. Maar als de prognose uitkomt, eindigt de PVV als vierde partij van het land. Wilders wijt het tegenvallende resultaat aan de thuisblijvers. Bij een normale opkomst zou de PVV volgens hem wel de grootste zijn geworden.[4] 
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Standaard 24 NOVEMBER 2017
  3. Tubantia Frans Boogaard 26-SEPTEMBER-2017
  4. NRC Mark Kranenburg 23 mei 2014