• soe·pel·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord soepelheid soepelheden
verkleinwoord

de soepelheidv

  1. de mate waarin iets makkelijk vervormbaar is of buigbaar is
     Nee, gravin, zei hij ten slotte, dit is een Europees talent, ze hoeft niets meer te leren, wat een soepelheid, een tederheid en een kracht...[2]
     Huidtransplantaties bij patiënten met grote en diepe brandwonden leiden heel vaak tot littekens die zeer vervelend zijn voor patiënten. Ze jeuken en beperken de soepelheid van de huid. Soms kunnen mensen daardoor ledematen slecht bewegen. En dan zijn nieuwe operaties nodig.[3]
  2. het gemak waarmee iemand zich kan aanpassen aan een veranderende omstandigheid; het gemak waarmee iemand kan afwijken van geldende regels
  3. iets dat heel makkelijk buigbaar of vervormbaar is
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028251151
  3.   Weblink bron
    Rinke van den Brink
    “Biologische pleister helpt tegen littekens brandwonden” (12-10-2015), NOS