sneeuwbes
  • sneeuw·bes
enkelvoud meervoud
naamwoord sneeuwbes sneeuwbessen
verkleinwoord

de sneeuwbesv / m

  1. (bloemplanten) Symphoricarpos albus   een struik, die behoort tot de kamperfoeliefamilie (Caprifoliaceae)
    • De winter lijkt donker, het licht is schaars. Toch gloeien takken van bijvoorbeeld duindoorn en kornoelje in deze tijd op in geel of rood. De zonzijde van braamstruiken kleurt lichtpaars. Bomen- en struikenkenner Dirk Slagter noemt dit „het blozen van de takken”. Waar de zon op een tak schijnt van de abeel wordt die stralend wit. Of kijk naar hulst en Gelderse roos: die dragen felrode winterbessen. En dan hebben we nog de sneeuwwitte sneeuwbes. [2] 
    • Het was er op de heetste dag koel en groen, een oase midden in de stad. De planten die er al stonden probeerden we te identificeren, de meest gangbare soorten sneeuwbes en viburnum, hulst en aucuba. [3] 
    • Toen we hier kwamen wonen stonden er in de tuin, waar jarenlang geen zorg aan was besteed, totaal geen vaste planten, alleen een paar armoedige heesters: een sneeuwbes, een viburnum, een wanhopige rododendron – plus een stuk of wat door de wind gezaaide bomen, voornamelijk vlier. [4] 
    • De witte bessen die populair waren als munitie in blaaspijpen, zoals vermeld in het artikel De pvc-buis: een godsgeschenk voor de jeugd (24 januari, pagina 18), komen niet van de ribes, zoals wordt beweerd. Ze komen van de Symphoricarpos albus. De Nederlandse naam van deze bes is ‘sneeuwbes’. [5] 
79 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[6]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Kester Freriks 22 februari 2014 De lente ligt klaar
  3. NRC Sarah Hart 19 augustus 2000 Een tuin van woorden
  4. NRC Sarah Hart 11 augustus 2001 De toekomst
  5. NRC 27 januari 2011 Correcties & Aanvullingen
  6.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be