• slem·pen

de slempenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord slemp
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
slempen
slempte
geslempt
zwak -t volledig

slempen

  1. inergatief onmatig eten of drinken
    • Nadat Jan rijk werd teerde hij zijn dagen met slempen. 
  2. overgankelijk aarde bewateren zodat deze goed aaneensluit
  3. overgankelijk geulen met zand en water vullen zodat het zand goed aaneensluit


70 % van de Nederlanders;
45 % van de Vlamingen.[5]