• sjans
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘succes (in de liefde)’ voor het eerst aangetroffen in 1929 [1]
  • uit het Frans [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord sjans
verkleinwoord

de sjansv / m [3]

  1. (informeel) geluk in de liefde hebben, aantrekkelijk zijn voor andere mensen
    • Een paar dagen later stond hij als enige jongetje in een zaal vol roze tutuutjes enorme sjans te hebben. Hij is pas 5 en heeft nu al een generatiekloof geslagen en staat aan gene zijde, wuivend in een land vol maillots, slappe schoentjes en rechte ruggen. Nou ja, Ryan Gosling schijnt ook zo begonnen te zijn en met hem is het ook goed gekomen. [4] 
    • Het is een zonnige dag in Amsterdam. Ik sta voor het rode stoplicht en staar wat naar buiten. Gezellige terrasjes, vrolijke mensen. Ik zie een jongeman zitten. Onze blikken kruisen elkaar. Ik zie zelfs een ondeugend lachje bij hem doorbreken. Ik bloos. Het oogcontact, het warme weer; ik heb gewoon sjans bedenk ik, enigszins verheugd. [5] 
vervoeging van
sjansen

sjans

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sjansen
    • Ik sjans. 
  2. gebiedende wijs van sjansen
    • Sjans! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sjansen
    • Sjans je? 
96 % van de Nederlanders;
52 % van de Vlamingen.[6]