• cha·ris·ma
  • Leenwoord uit het Latijn of Grieks, in de betekenis van ‘bovennatuurlijke gave’ voor het eerst aangetroffen in 1923 [1]
  • Van Grieks charisma (genadegave). Van charizomai (iemand welgevallig zijn). Van charis (genade, schoonheid). Verwant met chairein (zich verheugen).
enkelvoud meervoud
naamwoord charisma charisma's
verkleinwoord

het charismao

  1. persoonlijke uitstraling
    • Bij de presidentiële verkiezingen bleek charisma het te winnen van ervaring. 
     Deze ‘Pogue Mahone’ (‘kiss my arse’ in Gaelic) leek sprekend op de ‘The Dude’ uit de film ‘The Big Lebowski’ met zijn relaxte houding en opvallende charisma.[2]
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]