• sint
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘heilige’ voor het eerst aangetroffen in 1200 [1] [2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord sint sinten
verkleinwoord sintje sintjes

de sintm [4]

  1. (religie) heilige
  2. Sinterklaas
  • Met Sint Juttemis als de kalveren op het ijs dansen
Nooit! (Sint Juttemis valt op 17 augustus, en dan ligt er geen ijs)
  • Met sint-juttemis
Nooit!
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]


vervoeging van
ĕsse

sĭnt

  1. actief conjunctief praesens, derde persoon meervoud van ĕsse