• sij·pe·len
  • In de betekenis van ‘onmerkbaar doorlekken’ voor het eerst aangetroffen in 1653 [1]
  • frequentatief gevormd uit Vroegnieuwnederlands sijpen ‘druipen, druppelen’ (nog West-Vlaams zijpen) met het achtervoegsel -el.[2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
sijpelen
sijpelde
gesijpeld
zwak -d volledig

sijpelen

  1. ergatief een proces waarbij een vloeistof zich door de kieren en poriën van een vaste massa heen begeeft
    • Er is veel water door de muur gesijpeld. 
92 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[3]