sieperen
- sie·pe·ren
- frequentatief gevormd uit siepen met het achtervoegsel -er
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
sieperen |
sieperde |
gesieperd |
zwak -d | volledig |
sieperen
- ergatief van vloeistoffen geleidelijk doordringen, langzaam vloeien
- Het water gutste van mijn jas en sieperde mijn schoenen in.
- Het woord 'sieperen' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.