• sie·pe·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
sieperen
sieperde
gesieperd
zwak -d volledig

sieperen

  1. ergatief van vloeistoffen geleidelijk doordringen, langzaam vloeien
    • Het water gutste van mijn jas en sieperde mijn schoenen in.