• sei·der
enkelvoud meervoud
naamwoord seider seiders
verkleinwoord

de seiderv / m

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) joodse paasviering ter herdenking van de uittocht uit Egypte, met maaltijd op de eerste avond van Pesach
vervoeging van
seideren

seider

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van seideren
    • Ik seider. 
  2. gebiedende wijs van seideren
    • Seider! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van seideren
    • Seider je? 
6 % van de Nederlanders;
3 % van de Vlamingen.[2]