seider
- sei·der
- Leenwoord uit het Jiddisch, in de betekenis van ‘joodse godsdienstoefening’ voor het eerst aangetroffen in 1924 [1]
- Herkomst: Jiddisj <ref>Stichting Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het Nederlands</refs>
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | seider | seiders |
verkleinwoord |
- (Jiddisch-Hebreeuws) joodse paasviering ter herdenking van de uittocht uit Egypte, met maaltijd op de eerste avond van Pesach
vervoeging van |
---|
seideren |
seider
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van seideren
- Ik seider.
- gebiedende wijs van seideren
- Seider!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van seideren
- Seider je?
- Het woord seider staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "seider" herkend door:
6 % | van de Nederlanders; |
3 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "seider" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be