• schuld·loos
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen schuldloos schuldlozer schuldloost
verbogen schuldloze schuldlozere schuldlooste
partitief schuldloos schuldlozers -

schuldloos

  1. zonder schuld, zonder zonde, vrij van verwijtbaarheid
    • Een schuldloos kind is niet verantwoordelijk voor de fouten van zijn vader. 
  2. zonder schulden, vrij van financiële verplichtingen
    • Ik heb alles afbetaald, dus ik ben nu helemaal schuldloos. 
  • schuldeloos (tot 2006 ook schuldenloos in officiële spelling)
  • Als verwarring kan ontstaan doordat in een bepaalde uitspraak beide betekenissen mogelijk zijn, word voor de tweede betekenis "vrij van financiële verplichtingen" eerder 'schuldeloos' of 'schuldenvrij' gebruikt: de frase "schuldloos gescheiden" zegt iets over verwijtbaarheid, niet over financiën.